Thomas Frank en het verraad van de Democraten
Door: Ewald Engelen
Gepubliceerd door: De Groene Amsterdammer (10-5-2017)
Listen Liberal van historicus/journalist Thomas Frank is een frontale aanval op het leiderschap van de Amerikaanse Democratische Partij en verplicht leesvoer voor sociaal-democraten in Europa. Hoe een progressieve elite Donald Trump in het zadel hielp.
De beeldentuin staat in het piepkleine gehucht Lucas, Kansas, en heet, niet bijster origineel, de Tuin van Eden. De beelden zijn vervaardigd door een man genaamd Dinsmoor, die in het interbellum over een periode van ruim twintig jaar zijn eigenhandig gebouwde blokhut omringde met tientallen zelf vervaardigde sculpturen. Ze verbeelden thema’s uit het Oude Testament, het sociaal-darwinisme, de vrijmetselarij en, vooral, de geschiedenis van het Amerikaanse populisme.
Anders dan in onze tijd, waarin ‘populisme’ een scheldwoord is geworden dat het politieke establishment gebruikt om uitdagers van de bestaande orde te desavoueren, verwees de term in het Amerika van de late negentiende eeuw naar het verzet van kleine boeren, middenstanders en arbeiders (zeg maar ‘middle America’, of in goed Nederlands ‘kleine luyden’) tegen de groeiende macht van grootbanken, het grootbedrijf en de staat: een duivelse drieëenheid die ver weg in het Sodom en Gomorra van New York en Washington zetelde. Dit populisme verzette zich met hand en tand tegen hiërarchie en verwatenheid en wortelde daarmee in die democratische onderstroom die Alexis de Tocqueville al in de negentiende eeuw beschreef en die de Amerikaanse samenleving nog altijd ten diepste kenmerkt.
In tegenstelling tot de Europese arbeidersbeweging die de schaalsprong in productie en consumptie van die dagen blijmoedig als vooruitgang omhelsde (of zoals Lenin ooit schreef, onder verwijzing naar de goeroe van de schaalvergroting Frederick Winslow Taylor, ‘sovjetisering is taylorisme plus electrificatie’), bepleitten de Amerikaanse populisten juist schaalverkleining, basisdemocratie, zelforganisatie en sceptisch amateurisme.
Het populisme was in die dagen een geoliede politieke beweging met invloedrijke voormannen als de jurist Louis D. Brandeis, de filosoof-pedagoog John Dewey en de econoom John Commons, om er drie te noemen. In de jaren dertig zouden zij grote invloed hebben op de ‘new deal’ waarmee Franklin Delano Roosevelt de uitwassen van het Amerikaanse roofkapitalisme, dat aan de wieg van de Grote Depressie had gestaan, probeerde te bestrijden.
En, in tegenstelling tot de coulante wijze waarop zowel George Bush als Barack Obama in 2008 op de gevolgen van het handelen van immorele bankiers heeft gereageerd, met groot succes. Zowel electoraal, economisch als institutioneel. Zoals de economisch historicus Barry Eichengreen heeft betoogd, hebben wetten als Glass-Steagall, die zakenbanken en spaarbanken hardhandig uit elkaar trok, de Verenigde Staten (en de wereld) ruim een halve eeuw beschermd tegen de vraatzucht van ‘Big Finance’.
Tot de Democraat Bill Clinton, ingefluisterd door zijn bancaire geldschieters, er in 1999 met één pennenstreek een einde aan maakte en zo de weg vrij maakte voor het grootste financiële debacle sinds mensenheugenis. Met desastreuze gevolgen voor de eigen achterban: modale huishoudens die hun lonen zagen dalen, hun huizen waardeloos zagen worden, hun schulden de pan uit zagen rijzen en er tegelijkertijd getuige van mochten zijn dat het vreugdevuur der ijdelheden van de plutocraten gewoon bleef branden.
Het populisme was begin vorige eeuw vooral groot in de Midwest, in staten als Kansas waar het leven werd geleefd in kleine steden en dorpen en waar de ‘kleine luyden’ die de ruggengraat vormden van het populistische electoraat trots en zelfbewust de politieke toon zetten. Met maar een beetje overdrijving kun je stellen dat Kansas tot de Tweede Wereldoorlog de perfecte belichaming was van het middle America van die dagen. Het is dan ook geen toeval dat Dinsmoor zijn beeldentuin in Lucas, Kansas, liet verrijzen.
En het is dan ook geen toeval dat anno 2017 juist een telg van dit oude middle America, de 52-jarige historicus, journalist en publicist Thomas Frank, teruggrijpt op deze populistische traditie om het politieke establishment in ongezouten bewoordingen de maat te nemen. ‘Ik ben er trots op een kind van het Amerikaanse populisme te zijn’, zou Frank zeggen tijdens het interview dat ik hem afnam. En tijdens de lezing die hij op de dag van de arbeid in de aula van de Universiteit van Amsterdam voor het John Adams Institute hield, zou hij zijn publiek steeds opnieuw adresseren met het Amerikaanse ‘folks’, daarmee onbeschaamd zijn populistische inborst etalerend.
De sculptuur die Frank als bepalend voor zijn intellectuele Werdegang ziet, verbeeldt de kruisiging van de factor arbeid (labor) door vier beroepen: de advocaat, de bankier, de dokter en de dominee. Frank verwijst er terloops naar in zijn bestseller uit 2004, What’s the Matter with Kansas? Daarin voert hij zijn geboortestaat op als pars pro toto voor een Amerikaanse middenklasse die zich door identiteitskwesties als wapenbezit, euthanasie, abortus en homohuwelijk steeds opnieuw laat verleiden te stemmen op een partij (de Republikeinse) die economische standpunten huldigt die botsen met de eigen belangen: belastingverlaging voor rijken en het grootbedrijf, geen collectieve ziektekostenverzekering, privaat onderwijs in plaats van publiek. In What’s the Matter fungeert de beeldentuin als illustratie van wat Frank het grote vergeten noemt: middenstanders die zich de standpunten van hun klassenvijand hebben eigengemaakt en hun eigen radicale verleden zoals verbeeld door Dinsmoors sculpturen alleen nog via een historische lachspiegel kunnen zien.
Gezeten in de achtertuin van de Amsterdamse Hortus, pal na de uitzending van Buitenhof waar hij onverbloemd en met een brede grijns afgaf op de arrogantie en toondoofheid van de politieke kaste, vertelt Frank dat er twee kloven door hedendaagse samenlevingen lopen. De eerste is de klassieke kloof tussen kapitaal en arbeid. Daar is de afgelopen jaren groeiende aandacht voor. Van Thomas Piketty tot Anthony Atkinson, van Wereldbank tot IMF: allemaal hebben ze gewaarschuwd voor de ontwrichtende gevolgen van te grote inkomens- en vermogensongelijkheden.
Veel minder gaat het over de tweede kloof, die tussen de professionele klasse en de rest. Of beter: tussen academisch geschoolden en de rest. Of nog beter: tussen ‘Ivy Leaguers’ en de rest. Dit is het thema dat Thomas Frank twaalf jaar heeft laten rusten om het op magistrale wijze in zijn april vorig jaar verschenen Listen Liberal uit te werken tot een frontale aanval op het leiderschap van de Democratische Partij, met name de Clintons en de Obama’s en hun coterieën.
Het moment van verschijnen is belangrijk. Uitgekomen zes maanden voor de verkiezingsnederlaag van Hillary Clinton laat het boek zich lezen als een briljante post-mortem van het Clinton-tijdperk, maar dan pre-mortem geschreven: en dat is verduiveld knap. Aan de hand van een aantal voortreffelijk gekozen anekdotes – van fondsenwerving door de Democratische partijtop op Martha’s Vinyard tot aan de citymarketing van een stad als Boston – verhaalt Frank hoe de partij is gekaapt door Ivy Leaguers als Bill Clinton, Hillary Rodham, Gary Hart, Michael Dukakis en Barack Obama en langzaam een partij van, voor en door professionals is geworden en daarmee is weggedreven van de eigen achterban.
Een sleutelmoment in dit proces, aldus Frank, zijn de partijhervormingen van de McGovern-commissie na dat eerdere Trump-moment in de geschiedenis van de partij: het onverwachte verlies in 1968 van Hubert Humphrey van de Republikein Richard Nixon. In één klap werden de banden met de vakbonden doorgesneden, werd de emancipatie van de arbeidende klasse voltooid verklaard, en werd de steven van de partij gewend van sociaal-economische zekerheid en emancipatie naar kansengelijkheid en individuele ontplooiing. Het paste naadloos bij een tijdperk van voorspoed en overvloed waarin de psyche belangrijker leek te zijn geworden dan de maag, zoals Frederick Dutton, prominent lid van de McGovern-commissie, het destijds verwoordde.
Met de vakbeweging en haar bonzen aan de kant kon niets een machtsovername door een nieuwe generatie hoogopgeleide en politiek ambitieuze mannen en vrouwen meer in de weg staan. Listen Liberal blinkt uit in het beschrijven van de overeenkomsten in de biografieën van de politici die vanaf de late jaren zeventig het smoel van de partij zouden gaan vormen. Stuk voor stuk zijn ze afkomstig uit de lagere middenklasse; hebben ze hun politieke positie te danken aan beurzen die hun toegang gaven tot Harvard, Yale of Princeton; hebben ze vrijwel hun hele carrière op politieke posten doorgebracht; zijn ze er zeker van dat Roosevelts erfenis van de ‘new deal’ achterhaald is en nodig globaliseringsbestendig moet worden gemaakt; zijn ze ervan overtuigd dat vrijhandel en globalisering een gegeven zijn; geloven ze heilig in mensenrechten en technocratie; beroepen ze zich op hun pragmatisme en expertise; identificeren ze zich met de door Frank zo verfoeide ‘creatieve klasse’ van salongeograaf Richard Florida; en onderschrijven ze de hardvochtige beginselen van de meritocratie. In de zogenaamd klassenloze Amerikaanse samenleving waarin alle posities gelijkelijk openstaan voor iedereen wordt de uitkomst van de wedren bepaald door talent en inzet en is dat dus eigen verdienste. Met andere woorden, wie aan het kortste eind trekt, heeft simpelweg niet goed genoeg zijn best gedaan, heeft geen academische graad behaald, of een graad van de verkeerde universiteit – en verdient geen solidariteit.
Dat zijn hun levenservaringen geweest: door hard werken hebben ze zich aan de eigen haren uit het moeras van dreigende mislukking en sociaal-economische achterstelling getrokken. Als ik het kan, kan iedereen het, luidt het motto van deze professionals. En het is deze vertekende existentiële ervaring (want speelde geluk niet ook een rol? Was er niet toch ergens een ouder of grootouder die het noodzakelijke zetje gaf? Is dat talent wel echt je eigen verdienste?) die volgens Frank de diepe weerzin verklaart die de Democratische politieke kaste voor de rest voelt. En die zo prangend tot uitdrukking kwam in Hillary Clintons keuze voor het woord ‘deplorables’ om al diegenen mee aan te duiden die niet haar zelffeliciterende wereldbeeld onderschrijven.
En, zo laat Frank niet na te benadrukken, die zo vreselijk schuurt met dat andere kenmerk van de progressieve elite. Namelijk dat ze er geen been in zien om na de politieke carrière hun politiek kapitaal te verzilveren in de financiële sector. De Clintons hebben er sinds het einde van Bills presidentschap 235 miljoen dollar mee verdiend. Tijdens zijn lezing memoreerde Frank fijntjes dat ook de president van de hoop, de Nobelprijswinnaar van 2009, Barack Obama, gezwicht is voor de douceurtjes van zijn bancaire sponsors: vier ton voor een speech tijdens de jaarlijkse gezondheidszorgdag van een middelgrote New Yorkse zakenbank. In zijn afscheidsinterview sprak Obama de hoop uit ooit nog eens adviseur te worden. Niet van een ngo of de Verenigde Naties, maar van een venture capital-fonds.
Daarmee laat Listen Liberal zich lezen als een 21ste-eeuwse versie van het bekende ‘verraad van de klerken’ dat de Franse conservatieve intellectueel Julien Benda in 1927 de intellectuele elite van zijn tijd aanwreef. Namelijk een emanciperende voorhoede te zijn, die het te emanciperen subject de rug heeft toegekeerd en nog slechts voor eigen glorie en gewin gaat.
Weer heeft Frank er een prachtige anekdote voor. In het vraaggesprek na afloop van zijn lezing vertelt hij hoe hij met de correspondent van Le Monde Diplomatique vorig jaar zomer de Democratische conventie van Philadelphia bezocht. Het was zo’n typisch Amerikaanse zomerdag: heet, nat en broeierig. De taxi die Frank en zijn metgezel naar de conventie zou brengen kon slechts tot de rand van het terrein komen. Die lag door extra beveiliging ver bij het eigenlijke conventiecentrum vandaan. Zuchtend en zwetend kwamen Frank en zijn gezelschap op hun bestemming aan. Daar struikelden ze over een grote airconditioned tent van Uber, de controversiële taxidienst die in veel landen onder vuur ligt vanwege zijn armzalige arbeidsvoorwaarden. Dat kon de vakbondspartij van weleer niet deren: het was de Democratische Partij zelf die Uber had ingeschakeld om de eigen afgevaardigden van en naar de conventie te brengen: snel, comfortabel, met gekoelde drankjes en lekkere hapjes – en fuck de rest.
Vind je het dan gek dat Clinton verliest van de slechtste tegenkandidaat ooit, die ze ook nog eens met een factor twee overtrof in campagnebestedingen? Volgens Frank is het raadsel van de afgelopen Amerikaanse presidentsverkiezingen niet waarom Donald Trump heeft gewonnen maar waarom Hillary Clinton heeft verloren. Op die vraag geeft Listen Liberal een brisant antwoord: verraad van de eigen achterban, al decennia, door de professionals die de partij hebben gegijzeld. Trump is simpelweg het product ervan.
Het is een antwoord dat onverkort van toepassing is op de Europese sociaal-democratische partijen: arrogant, zelfingenomen, paternalistisch, neerkijkend op de eigen achterban, en ondertussen uitstekend voor zichzelf zorgend. Het is een recept voor electorale zelfmoord gebleken. Zie wat er is gebeurd met Labour, de Parti Socialiste, Pasok, de Spaanse PSOEof de PVDA. Het maakt Listen Liberal tot verplicht leesvoer voor tobberige sociaal-democraten.
De remedie van Frank is net zo stevig als zijn diagnose: stop met vrijhandelsverdragen, leg banken nu echt aan banden, maak onderwijs en gezondheidszorg publiek, reïndustrialiseer de economie, investeer in infrastructuur, veeg die augiasstal van Washington met zijn draaideuren, zijn campagnedonaties, zijn corrupte elite en zijn lobbycircus nou eindelijk eens schoon, en ga nooit maar dan ook nooit meer in zee met een telg van de Clinton-dynastie. Het is de agenda van Bernie Sanders en Elizabeth Warren die Trump volgens Frank allebei dik zouden hebben verslagen.
Het grote thema in Thomas Franks werk is de vraag waarom evidente economische kwesties in het publieke debat altijd een culturele draai krijgen. Om het plat te zeggen: waarom gaat politiek nu al dertig jaar over identiteit en niet over poen? Over dat thema gingen zijn boeken One Market under God uit 2000, What’s the Matter with Kansas? uit 2004, The Wrecking Crew uit 2008, daarover ging Pity the Billionaire uit 2011, en daar gaat Listen Liberal over. Voor Frank staat het als een paal boven water dat ongelijke economische groei en parasitaire banken de hete hangijzers van onze tijd zijn. In zijn lezing presenteerde hij een lange lijst van datapunten die dat moesten illustreren: stijgende inkomens- en vermogensongelijkheden, achterblijvende lonen, groeiende onzekerheid, toenemende studieschulden, dalende levensverwachting – wie een beetje het nieuws volgt kan ze dromen.
Dat geldt ook voor de verklaringen ervan. Sinds het einde van de jaren zeventig zijn de beperkingen op de bewegingsvrijheid van kapitaal stapsgewijs opgeheven en is de macht van vakbonden navenant geslonken. Het gevolg is een radicale wijziging van de structuur van de Amerikaanse economie geweest. Het kleine boerenbedrijf is weggevaagd door de beursgenoteerde bio-industrie. Het Amerikaanse landschap is veranderd van een lappendeken van kleine maar vitale dorpen en steden in een levenloos ‘wasteland’ gelardeerd met een paar grote steden waar die vermaledijde creatieve klasse de scepter zwaait. De baan voor het leven bij dezelfde baas is vervangen door losse aanstellingen aan de onderkant van de dienstensector: hamburgers flippen, baristaatje spelen, callcenters bemensen. De ladders tussen boven en onder die van oudsher het industriële leven kenmerkten en emancipatie faciliteerden zijn weggevaagd: de zogenaamde ‘zandlopereconomie’.
De kloof tussen arm en rijk is onoverbrugbaar geworden, niet alleen financieel maar ook in levensstijl en dus empathisch en daarmee politiek. Werd je vroeger rijk door iets te maken wat mensen wilden kopen, tegenwoordig word je rijk door te speculeren met vastgoed of aandelen: een economie van Takers, not Makers om de titel van een recent boek van oud-Time-journalist Rana Foroohar te parafraseren. Gingen ambitieuze jongeren ooit elektrotechniek of medicijnen studeren, tegenwoordig is werken op Wall Street het walhalla en doet iedereen dus liefst economie of rechten, al was het maar om een beetje comfortabel de torenhoge studieschuld te kunnen terugbetalen.
En het wordt allemaal gelegitimeerd met een beroep op God, sociaal-darwinisme, de onzichtbare hand, valse noodzakelijkheden, voldongen feiten en de illusie van eigen verdienste. Noem het de Davos-consensus, naar dat bal voor de rijken en machtigen dat elke januari in het gelijknamige Zwitserse bergdorpje wordt gehouden.
Als de echte gronden voor de populistische revolte die nu aan beide kanten van de Atlantische Oceaan rondwaart economisch van aard zijn, hoe kan het dan dat de politieke debatten vrijwel exclusief over identiteit gaan? Franks antwoord is niet een of andere complottheorie. Vals geweten bij rechtse en linkse politieke elites heeft hij niet nodig. Hij laat er geen misverstand over bestaan dat de Obama’s van deze wereld heilig geloven in de meritocratische utopie waarvan zij zichzelf de perfecte illustratie wanen. Weer: als ik het kan, kan iedereen het. En dat ervaren zij zelf als het ultieme bewijs van hun democratische inborst: ik ben de maat der dingen. Een aristocratie van de geest is immers geen erfelijke aristocratie in Europese zin en is dus verenigbaar met die diepe democratische onderstroom in de Amerikaanse samenleving waaruit ook het populisme put.
Veeleer wijt Thomas Frank het aan de dynamiek van onze moderne samenlevingen zelf. Daarmee lijkt zijn analyse als twee druppels water op de analyse van de financiële crisis van de veelgelauwerde Financial Times-redacteur Gillian Tett: te veel specialisten, niet genoeg generalisten, te veel silo’s, te weinig silo-brekers. En dat zie je vooral bij economische thema’s. Door de ‘professionalisering van alles’, zoals Frank het in de achtertuin van de Hortus noemt, ontbreekt het ons aan een gemeenschappelijke taal waarmee wij over economische kwesties kunnen spreken. Ongelijkheid is in een halve eeuw van een politiek thema in een technocratisch loodgietersprobleem veranderd. Tot diep in de jaren vijftig begrepen burgers in grote lijnen het belang van vaste arbeidscontracten, vakbonden, een verzorgingsstaat, medezeggenschap en keynesiaanse vraagstimulering. Door voortschrijdende professionalisering is dat gedeelde begrip vergruisd. Daardoor is het recht om gezaghebbende uitspraken over economische kwesties te doen exclusief in handen komen te liggen van een kaste van priesters die niet langer bereid zijn hun argumenten in voor leken begrijpelijke taal te gieten – uitzonderingen als Paul Krugman en Joseph Stiglitz daargelaten.
Frank windt er geen doekjes om dat deze exclusieve claim op specialistische expertise van de kant van economen op drijfzand berust. Niet alleen heeft de financiële crisis de discipline in haar blote kont gezet, het potjeslatijn en de verkapte mathematica van de academische economie dienen volgens hem vooral om de consensus te bewaken en uitdagers buiten de poort te houden. En die consensus luidt dat meer vrijhandel beter is dan minder, dat meer marktwerking te prefereren is boven minder, dat overheidsinmenging een probleem is dat met deregulering, privatisering en liberalisering kan worden overwonnen, dat meer economische groei goed is voor iedereen en dat we toenemende ongelijkheid moeten accepteren: ‘Economische prikkels, folks, stuwen nu eenmaal innovatie.’ Het is het grootste cliché van onze tijd, aldus Frank.
Het zijn opvattingen die in de VS aan beide kanten van het gangpad worden gehuldigd en in Europa teruggevonden kunnen worden bij eigenlijk alle middenpartijen. Een van de neveneffecten is dat politieke debatten nauwelijks over economie gaan, omdat alle politieke blokken het in grote lijnen eens zijn. Dat heeft ertoe geleid dat economische kwesties gedepolitiseerd zijn en economische beslissingen steeds vaker in handen zijn komen te liggen van ambtenaren en technocraten. Met het Nederlandse Centraal Planbureaudat zo ongeveer meeschrijft aan partijprogramma’s internationaal gezien als wel de meest extreme uitwas van deze depolitisering.
Volgens Frank is hetzelfde gebeurd met die andere professie die voor het functioneren van een democratie zo belangrijk is: de journalistiek. En dan vooral de elite-journalistiek van The New York Times, The Washington Post, Harper’s Magazine, Time, Newsweek en de nationale radio en tv-stations. Opgeleid aan dezelfde elite-universiteiten als de politici die ze moeten controleren, delen de journalisten in grote lijnen hetzelfde wereldbeeld, kleden ze zich min of meer hetzelfde, eten ze ongeveer hetzelfde, houden ze er min of meer dezelfde culturele voorkeuren op na en bewegen ze zich in overlappende sociale kringen.
Als het om economische thema’s gaat, betekent dit dat de elitejournalist eerder fungeert als doorgeefluik dan als uitdager van de consensus. Terwijl het economische commentariaat vooral de functie heeft om te beoordelen wie waarover wat mag zeggen. Bewaken van de consensus is het credo, om te voorkomen dat de zaken politiek worden en de technocraten buiten spel komen te staan.
Als het gaat om identiteitskwesties ligt de dynamiek anders. Hier verschillen Amerikanen diepgaand over van mening en is dus alles politiek. Voor de elitemedia, wier verdienmodel door internet en sociale media – en arrogantie en gemakzucht – steeds meer onder druk is komen te staan, is het gefundenes Fressen. Eindeloos wordt er gebakkeleid over dezelfde kwesties, gehamerd op dezelfde fatsoenlijke standpunten en wordt er diep neergekeken op de onverlichte horden die het wagen er anders over te denken.
Geen wonder dat veel kiezers hun existentiële sociaal-economische angsten door een culturalistische bril bekijken. Een begrijpelijk economisch verhaal ontbreekt, terwijl het culturalistische frame overal is. En als dan een deel van het electoraat zich plotseling zelfbewust afkeert van het fatsoen van de elitejournalist – zoals in de Verenigde Staten de Tea Party en later de Trump-stemmer hebben gedaan en in Europa de stemmer van Syriza, Geert Wilders, Marine Le Pen en de Brexit doet – vergaapt diezelfde journalist zich wellustig aan de vermeende stupiditeit, platvloersheid, vulgariteit en het racisme van medeburgers waar hij altijd over schrijft maar nooit mee spreekt. Echte journalistieke nieuwsgierigheid is namelijk slecht te rijmen met een mediawerkelijkheid waarin het gevecht om de kijker, lezer, luisteraar wordt uitgevochten in een (beeld)taal die de vooroordelen van het eigen publiek bevestigt in plaats van bestrijdt; vooroordelen die de journalist daar overigens eerst zelf heeft geplant.
Dus je volgende boek gaat over de media, werd Thomas Frank na afloop van Buitenhof tijdens de lunch gevraagd. Frank keek er wat moeilijk bij. Hij is broodschrijver, leeft van de pen. En moet het dus hebben van betaalde stukken en goed verkopende boeken. Over beide had hij nooit te klagen. What’s the Matter with Kansas? was een kaskraker en had hem columns in The Wall Street Journal en Harper’s Magazine, regelmatige toegang tot de opiniepagina’s van The New York Times en zelfs optredens op de nationale tv-stations gebracht. Tot hij het waagde om met Listen Liberal het troetelkindje van de liberale elite zelf, Hillary Clintons politieke machine, op de korrel te nemen.
Rechts mag links de maat nemen, links mag rechts bekritiseren, maar o wee als je de consensus zelf attaqueert: datgene wat beide partijen delen. Wie dat aanvalt, kiest van de weeromstuit voor de barbarij van Trump – die perverse logica, die ook de Europese politieke kaste zo gretig hanteert, is Thomas Frank fataal geworden. Vanaf dat moment ving hij overal bot; The New York Times maakte het zelfs zo bont om een zelfverzochte voorpublicatie van Listen Liberal achteraf alsnog te weigeren.
Frank gebruikte het mccarthiaanse woord ‘blacklisted’ om aan te geven wat hem was overkomen. Om het overigens meteen weer te relativeren: wat hij meemaakte was onvergelijkbaar met wat er destijds is gebeurd. Maar toch: Listen Liberal heeft in Europa meer weerklank gehad dan in de Verenigde Staten en heeft Frank columns in The Guardian en Le Monde Diplomatique opgeleverd. In Europa behoor je dan tot de crème de la crème van het columnistendom. In de Verenigde Staten bevind je je dan in het voorgeborchte van de marginalisering, zoals Franks vriend Ralph Nader hem snedig toevoegde toen Frank hem vertelde van het aanbod van The Guardian.
En zo is zijn eigen carrière, geheel in Franks stijl, de perfecte anekdote geworden voor de radicalisering van de progressieve elite die hij verantwoordelijk houdt voor Trump.