Er was deze week weer wat te doen om buitenlanders, maar voor de verandering ging het eens niet over vluchtelingen. Ditmaal betrof het de opmars van bollebozen uit het buitenland. Er worden steeds meer vragen gesteld over die snelle groei, zeker nu blijkt dat het onderwijsbudget onder druk staat. Hoe zit dat precies?
‘Schiet de internationalisering van Nederlandse universiteiten door?’, zo luidde de prikkelende vraag die Nieuwsuur afgelopen maandag stelde. De achtergrond: ondanks het typisch Hollandse weer pakken steeds meer jongeren hun koffers om zich intellectueel te komen ontwikkelen in ons land. Afgelopen jaar meldde zich een recordaantal internationale studenten in Nederland: ruim 112.000. Daarvan volgen er ongeveer 81.000 een volledige studie aan een universiteit of hogeschool.
Vooral op de universiteiten heeft dat een grote impact. Zo verscheen bij de opening van het nieuwe academische jaar afgelopen maandag een analyse van het Rathenau Instituut, waaruit blijkt dat het budget voor onderwijs achterblijft bij de aantallen studenten en uitgereikte diploma’s. In de media werd daarom de vraag opgeroepen in hoeverre Nederlandse studenten hiervan het slachtoffer zijn.
Follow the Money dook in de geldstromen en onderzocht waar het echte pijnpunt zit. Zijn het ‘weer die buitenlanders’, of is er meer aan de hand?
De strijd om studenten
De cijfers in het wetenschappelijk onderwijs liegen er niet om: tussen 2006 en 2016 steeg het aandeel niet-Nederlandse studenten van 6 naar 16 procent. Er zijn nu ruim 42.000 buitenlandse voltijdstudenten; meer dan een verdubbeling ten opzichte van tien jaar geleden. Ongeveer driekwart van deze groep komt uit de Europese Unie en enkele andere landen die tot de Europese Economische Ruimte (EER) behoren.
In diezelfde periode nam het totaal aantal studenten met zo’n 30 procent toe, tot 265.000. De rijksbijdrage die universiteiten ontvangen, bleef achter bij de stijging van het aantal studenten: die nam met zo’n 10 procent toe, van 3.4 miljard naar 3.7 miljard euro in 2016.
Zieltjes winnen
Uiteraard kost onderwijs geld. Meer studenten betekent dus ook hogere kosten. Studenten van buiten de EU/EER betalen een zogenaamd kostendekkend tarief voor hun opleiding; Europese studenten betalen — net als Nederlanders — daarentegen slechts het wettelijke collegegeld van 2.006 euro. Waarom proberen universiteiten dan toch actief de zieltjes van bijvoorbeeld Duitse en Spaanse studenten te winnen?
Het heeft te maken met de manier waarop de 1,8 miljard euro — het onderwijsdeel van de totale rijksbijdrage — wordt verdeeld over de Nederlandse universiteiten. Die wijze bevat namelijk een financiële prikkel om te groeien: twee derde van het onderwijsbudget wordt verdeeld via een zogeheten ‘variabele verdeelsleutel’. Dat wil zeggen: de verdeling gebeurt op basis van het aantal inschrijvingen en uitgereikte diploma’s. Hierbij worden studenten van buiten de EER buiten beschouwing gelaten.
Meer Europese studenten betekent dus meer geld via het variabele deel. Dit heeft als gevolg dat universiteiten met elkaar concurreren om aantallen studenten. Bovendien stagneert of daalt het aantal Nederlandse studenten de komende jaren, doordat er minder jongeren zijn. Met name universiteiten aan de randen van Nederland, zoals de Rijksuniversiteit Groningen en de Radboud Universiteit in Nijmegen, zullen rekening moeten houden met de effecten van demografische krimp op hun instroom. Vandaar dat er actief geworven wordt bij buitenlandse studenten.
Een wervingsfilmpje van de Universiteit Utrecht. Op YouTube zijn van verschillende Nederlandse universiteiten dergelijke filmpjes te vinden.
Meer studenten, meer onderzoeksbudget
De financiële prikkel geldt niet alleen voor onderwijs: ook onderzoek wordt door het Rijk gefinancierd via een vaste én variabele verdeelsleutel. Het totale onderzoekdeel gaat om 1,9 miljard euro; daarvan is 15 procent gerelateerd aan het aantal uitgereikte diploma’s en 20 procent aan de hoeveelheid afgeronde promoties. In vergelijking met Nederlanders behalen de ijverige, internationale studiebollen hun diploma vaker binnen de daarvoor vastgestelde tijd. Dat betekent een snellere doorstroom, meer diploma’s en dus meer geld.
Zodoende vormen de internationale studenten een aantrekkelijke groep voor universiteiten. Ook de buitenlandse promovendi doen het blijkbaar goed, aangezien Nederland een relatief hoog percentage van dit gezelschap kent: 38 procent.
De internationale studenten vormen een aantrekkelijke groep voor universiteiten
Voor wetenschappers aan de universiteit is de directe overheidsbijdrage erg belangrijk — zowel voor fundamenteel onderzoek, als voor het binnenhalen van projectgebonden onderzoeksgeld. Dit laatste heeft te maken met ‘matching’: de bijdragen uit de andere twee geldstromen — competitieve en private financiering — betreffen vaak maar een deel van de totale kosten van een onderzoeksproject. De rest moeten universiteiten zelf bijleggen, oftewel matchen. Het geld daarvoor halen ze uit hun rijksbijdrage, de basisfinanciering voor onderwijs en onderzoek. Meer matching betekent dus dat er meer beroep moet worden gedaan op de overheidsbijdrage.
De Nederlandse universiteiten kennen drie geldstromen. Hun basisfinanciering ontvangen ze direct van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap; deze rijksbijdrage wordt ook wel de eerste geldstroom genoemd. De tweede geldstroom komt indirect van de overheid: dit gaat om wetenschapsgeld dat wordt beheerd door zelfstandige publieke organisaties als de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW).
Beide organisaties zijn verantwoordelijk voor de selectie en beoordeling van aanvragen voor onderzoeksfinanciering. Ze verdelen het geld door thematische projecten en ‘competities’ te organiseren. NWO is de grootste wetenschapsfinancier van de twee. De derde geldstroom behelst projectgebonden financiering — vaak van private instellingen, maar ook van ministeries en in toenemende mate van de EU. Deze laatste twee geldstromen zijn te beschouwen als competitieve en private financiering.
Wat de eerste geldstroom bijzonder maakt, is dat universiteiten dit budget vrij kunnen besteden aan onderwijs en onderzoek. Het is daarmee dan ook de belangrijkste geldbron voor kritisch, onafhankelijk onderzoek. Zie ook dit artikel en ons dossier Wetenschap op Bestelling.
Volgens een rapport van het Rathenau Instituut bedroeg de matching in 2014 bijna 1,6 miljard euro; ‘sindsdien is de competitieve en private financiering alleen maar gegroeid,’ aldus VSNU-woordvoerder Bart Pierik. De druk op de rijksbijdrage is volgens Pierik dan ook zeker toegenomen.
De verhoging van de twee andere geldstromen betekent dat universiteiten hun centen steeds vaker bij andere partijen dan de overheid (moeten) zoeken. Dat kan hen in de handen drijven van het bedrijfsleven. Of dat de kwaliteit van het onderwijs en de onafhankelijkheid van onderzoek altijd ten goede komt, valt te betwijfelen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit eerder onderzoek van Follow the Money, waar naar aanleiding hiervan gisteren een Kamerdebat plaatsvond.
Zero-sum game
Door het toegenomen aantal studenten is tegenwoordig nog maar 50 procent van de rijksbijdrage die universiteiten ontvangen bestemd voor onderzoek; de andere 50 procent is bedoeld voor onderwijs. In 2000 lag de verhouding tussen het onderzoeksbudget en het onderwijsbudget nog op respectievelijk 65 procent en 35 procent.
De exacte verdeelsleutel is echter niet het probleem. De begroting van het ministerie van OCW bestaat weliswaar uit twee aparte delen en wordt via ingewikkelde rekenregels verdeeld, maar na toekenning mogen universiteiten de overheidsbijdrage naar eigen inzicht besteden, zo legt OCW-woordvoerder Michiel Hendrikx uit.
“De universiteiten staan voor een duivels dilemma”
Dit geeft universiteiten de vrijheid om het geld te besteden waar dit het hardste nodig is, los van de officiële verdeelsleutel. In de praktijk stelt het universiteiten echter voor een duivels dilemma: er is een tekort aan zowel onderwijsgeld als onderzoeksfinanciering. Meer geld naar het onderzoeksbudget overhevelen zou een nog grotere gat in het onderwijsbudget slaan. Meer geld naar onderwijs zet fundamenteel onderzoek en matching echter onder druk.
Het werven van meer (buitenlandse) studenten verergert de problematiek alleen maar. Het lijkt op een zero-sum game: universiteiten concurreren met elkaar om een jaarlijks totaalbudget. De hoogte van de rijksbijdrage stijgt namelijk niet evenredig mee met het aantal studenten.*
Meer studenten betekent in het totaalplaatje dus dat er minder geld per individu beschikbaar is. En dat geldt niet alleen voor Nederlandse studenten en onderzoekers, maar ook voor ‘de buitenlanders’ die met mooie promotiefilmpjes naar ons land worden gelokt.